Bericht
door admin » do feb 09, 2012 6:30 am
Een venijnige ijsregen schierde over de heuvels en de velden, bijna niet te zien, zo fijn, maar ik voelde het toen ik vanmorgen bij min 26 (!) de parkeerplaats over liep om binnen mijn hoofd even onder de pomp te houden. De ragfijne ijskoude ijsflinters zorgden er voor dat ik meteen klaarwakker was, afschuwelijk allemaal.
Doorgaans zijn rouwkaarten wit, vaak met een zwarte rand, bedrukt met zwarte letters, de naam van de overledene, van en tot wanneer werd geleefd, soms een gedichtje of een bijbelvers, en tot slot wat namen van naaste familie, maar verder vaak helemaal niets dan wit.
Net voor het krieken ging ik verder en niet alleen van boven, maar ook vanuit de nevengelegen akkers stoof het ragfijne ijs de weg op en als laaghangende stofwolken werd het spul door passerend vrachtvervoer her- en derwaarts geblazen zodat er vooralsnog geen echte hinder van werd ondervonden.
Maar langzaam werd dat anders, de rommel bleef meer en meer liggen en toen ik links af naar Slaný wilde afslaan, bleek die weg reeds onbegaanbaar te zijn zodat ik de route direct wijzigde. Dan maar over Praha en daar werd ik, aan de zuidkant, door een file opgewacht, niet lang gelukkig, maar het weer was wel bar en boos. De neerslag bleef onverminderd door gaan en van de snelweg was niet meer dan een karrespoor door de sneeuw over.
Afzien dus, niet alleen vanwege de sneeuw, maar ook omdat ik de snelweg naar Brno op ging en aan gene zijde nam ik menig glijpartij en ongeluk waar. Net na Jihlava kwam ik voor de tweede keer in de file, ook door een glibberpartij, maar dat kostte me niet meer dan twintig minuten. Na Brno bleek er niets meer aan de hand, de neerslag viel niet meer en niet lang daarna snorde ik over de weg van Slavkov naar Uherské Hradiště.
Men ziet, kijkt, staart naar de kaart, naar de naam van de overledene, en al naar gelang de ziener de dode beter heeft gekend, ziet hij om de letters, in het witte om de naam, het leven van hem die hij of zij heeft gekend, alle herinneringen, de goede en kwade dagen, de gevierde feesten, het huilen en het lachen, het gedeelde verdriet, de gespeelde schaakpartijen misschien, dat alles staat in het wit.
Het duurde niet lang, of ik kwam aan in Otrokovice waar ik in werkelijk een mum weer vertrok, want in nauwelijks een half uur was het spul er uit, dus snorde ik weer verder, nu via Přerov naar Olomouc en vandaar de weg op naar Mohelnice, daar westwaarts, door de Moravische bergen naar Moravská Třebová, dwars door steeds dikker wordende witte sneeuwvelden, reusachtige bossen afgewisseld door weidse akkers. De avond viel, naast mij wit, boven mij grijs, grijs als mijn baard, benevens de hele dag gruwelijk koud, onder de tien graden vorst kwam het niet en er stak in de middag ook een behoorlijke wind op, oostenwind nog wel, waardoor het nog kouder leek.
De bries steek door de loten van aan de weg staande berken die daardoor allen naar één kant zwiepten; de loten bogen, maar braken niet door de wind: het was een prachtig gezicht, net verzetstrijders die soms wel eens buigen, maar niet breken door het geweld. Litomyšl en Vysoké Mýto kwam ik nog door, én Holice, maar vlak daarna, in Chvoljenec, dacht ik wat te hebben gevonden en stalde ik het Dafje, maar het gevondene bleek niet erg veel bijzonders.
Een vrij sjofele tent, oud, nog ruikend naar de tijden tussen Stalin en Gorbatsjow, na die tijd stil gestaan, al die tijd, en zelfs de -vermoedelijke- eigenaresse van het ongeschilderde etablissement leek zo uit de voormalige ijzeren gordijntijd te komen en ik vroeg mij af of zij wel wist of de muur al gevallen was. Ondanks dat bleek het voedsel niet te versmaden, al kun je bij dit soort tenten dat pas de volgende dag zeggen. Een eveneens uiterst slofele bediende bleek kakelziek te zijn, want in de tijd van mijn verblijf, iets meer dan een uur, kwamen er zoveel woorden voorbij dat daar een aardig Tsjechisch woordenboek mee gevuld kan worden, zoveel woorden dat welhaast geen wit meer tussen de woorden op de bladzij over blijft.
Als ik terugloop naar de stuurhut loer ik over de witte velden en in gedachten zie ik wat er was, het groene gras, het gele koren, loof van de suikerbieten, aardappelgroen met de zwarte besjes, alles nu verstorven, dood, toegedekt onder een wit laken, zoals bij een kaart van een dode.
Voor ik de auto inklim kijk ik nog even om, en plots zie ik het. Het smelten, het smelten van de witte vlakten, de maagdelijk witte velden, en daarna jong groen, over een paar weken al, paardenbloemen, gele boterbloemen, rode papavers! Speenkruid, scabiosa's, graasklare weiden, luzerne en klavers, en, natuurlijk, madeliefjes (!) en ik hoor de klanken van de Frühling van de Vierjahreszeiten van Franz Joseph Haydn, "Oh wie Glücklich ist die anblick, der gefildern jetzt..."
Opeens kijk ik met andere ogen naar de rouwkaart en zie niet alleen de herinnering, niet alleen levende herinnering, maar leven, nieuw leven, leven na de kaart. Maar misschien is daar wel geloof voor nodig, en hoop, want je kunt alleen zien wat je weet, wat je gelooft, of wat je leest, onder het wit van de sneeuw, achter het wit van de kaart.
Aldus schreef ome Willem.